Het was aangenaam warm in het grotendeels overdekte en redelijk fantasieloze Nieuwegeinse winkelcomplex Cityplaza, door haar inwoners meestal gewoon aangeduid als ‘City’. Mijn driejarige zoontje en ik waren op deze waterkoude, winterse dinsdagmorgen al vroeg op stap en hadden zojuist bus 74 richting Utrecht gemist. Wachten duurde maar liefst een kwartier, we hadden het koud en de westelijke ingang van Cityplaza was dichtbij en lonkte. De keus was snel gemaakt.
Een halfuur hiervoor, het kon ook een uur geweest zijn, had mijn zoontje nog om een ijsje gevraagd. “Een ijsje, nu?”, had ik geantwoord, “meen je dat serieus?” Ik legde het uit, precies zoals elke andere willekeurige ouder dat ook zou doen. “Nee, je krijgt nu geen ijsje. Het is koud, het is winter, en een ijsje eet je wanneer het warm is.” Hij leek het echt te begrijpen. Tot Cityplaza.
We streken neer op een bankje. Mijn zoontje keek om zich heen, leek even in gedachten verzonken en zei toen: “Het is toch warm hier papa? Mag ik dan nu een ijsje?” De HEMA—vier meter lopen—bleek ze nog te verkopen ook. De knip was al gegrepen, ik moest wel. Vijfenzeventig cent voor een kinderhoorntje.